-
1 ticket
〈m.〉1 kaartje ⇒ biljet, plaats-, toegangsbewijs2 bon♦voorbeelden:2 tickets de rationnement • rantsoen-, distributiebonnensans tickets • niet op de bon, vrij te verkrijgen¶ ticket modérateur • eigen risico, eigen bijdrage 〈 van sociaal verzekerde〉; 〈 Algemeen Zuid-Nederlands〉 remgeld -
2 touche
touche [toesĵ]〈v.〉4 toets ⇒ penseelstreek, kleurcontrast, schrijfstijl♦voorbeelden:touche à effleurement • tiptoetstouche d'espacement • spatietoetssentir une touche • voelen dat men beet heeftpeindre à petites, grandes touches • met fijne, grove streek schilderentouche longue, courte • lange, korte inworpil y a touche • de bal is uitrester sur la touche • op het reservebankje zitten〈 figuurlijk〉 être mis sur la touche • op non-actief gesteld zijn, uitgerangeerd zijnf1) toets3) treffer [schermen]4) uiterlijk, voorkomen5) inworp [sport]6) zijlijn [sport] -
3 avoir, faire une touche
avoir, faire une touche -
4 avoir un, le ticket avec qn.
avoir un, le ticket avec qn.Dictionnaire français-néerlandais > avoir un, le ticket avec qn.
Перевод: со всех языков на нидерландский
с нидерландского на все языки- С нидерландского на:
- Все языки
- Со всех языков на:
- Все языки
- Английский
- Нидерландский
- Французский